Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0803

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304191/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk 2003.1930, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het verwerken van groenten en fruit, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-], [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 12 juni 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200304191/1. Datum uitspraak: 24 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante] gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk 2003.1930, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het verwerken van groenten en fruit, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummers [-], [-], [-] en [-]. Dit besluit is op 12 juni 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 10 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door R. Oudshoorn en drs. R.L. Stam, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], en [belanghebbende sub 2] en anderen, van wie [belanghebbende sub 2] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bij de toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.2. Appellante voert aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift B.2 overbodig en onnodig bezwarend is. Zij stelt dat hierin ten onrechte is voorgeschreven dat het reinigen van de -voor tussentijdse opslag van afvalstoffen gebruikte- containers en verpakkingen moet plaatshebben in een speciaal daartoe bestemde ruimte, aangezien in deze containers en verpakkingen geen resten van groenten en fruit achterblijven die zullen gaan rotten. In dit verband voert appellante aan dat de containers en verpakkingen minimaal wekelijks worden gereinigd in de open lucht. Verder wijst zij erop dat het op grond van de geldende hygiëne- en kwaliteitseisen niet is toegestaan om in de productieruimten containers en verpakkingen te gebruiken als deze stankbron zijn. Volgens appellante veroorzaken deze containers en verpakkingen dan wel het reinigen daarvan dan ook geen of geen ernstige geurhinder. Voorts betoogt appellante dat voornoemde hygiëne- en kwaliteitseisen het evenmin toelaten dat reinigingswerkzaamheden van containers en verpakkingen in de productieruimten plaatsvinden. Het voorschrift brengt volgens appellante dan ook mee dat een nieuwe, haars inziens overbodige, schoonmaakruimte moet worden gerealiseerd, waaraan hoge kosten (ongeveer € 100.000,00) zijn verbonden. Daarnaast voert appellante aan dat verweerder ten onrechte in het voorschrift geen termijn heeft gegund voor het in- of oprichten van een ruimte voor het reinigen van de containers en verpakkingen. In dit verband stelt zij dat voor het oprichten daarvan eventueel een bouwvergunning zal moeten worden aangevraagd en dat bij het inrichten van deze ruimte tevens rekening zal moeten worden gehouden met de geldende regels met betrekking tot de hygiëne, hetgeen enige voorbereidingstijd vergt. 2.2.1. Verweerder betoogt dat hij, nu appellante overwegende bezwaren had tegen het indienen harerzijds van een geurrapport, heeft moeten uitgaan van aannames ten aanzien van de mogelijke bronnen van geurhinder en dat appellante op deze consequentie is gewezen. Voorschrift B.2 is volgens verweerder gebaseerd op een redelijk vermoeden van geuroverlast, waarbij met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een bron van geurhinder (te weten: met organisch afval vervuilde containers en verpakkingen) wordt aangewezen. Verweerder bestrijdt dat er geen gevaar bestaat dat in de containers en verpakkingen, nadat hierin organisch afval is bewaard, afvalresten achterblijven. Naar zijn aard heeft organisch afval de eigenschap resten achter te laten, zo niet zichtbaar dan toch anderszins. Dat containers en verpakkingen met resten van groenten en fruit op grond van andere (wettelijke) regelingen niet mogen worden gebruikt in de productieruimten, doet zijns inziens aan het voorgaande niet af, aangezien het geen milieuhygiënische regelingen betreft. Voorts stelt verweerder dat de eisen die op grond van het bestreden besluit aan de reinigingsruimte worden gesteld niet nopen tot oprichten van een nieuw gebouw, aangezien deze ruimte zijns inziens met vrij eenvoudige, niet buitengewone maatregelen, is te realiseren in de reeds bestaande gebouwen van de inrichting. In dit verband voert hij aan dat een bedrijfsriolering, zoals voorgeschreven in voorschrift B.2, reeds aanwezig is op het terrein van de inrichting en dat in voorschrift B.1, waarnaar in voorschrift B.2 wat de afzuiging en het emissiepunt betreft wordt verwezen, slechts een bovendakse (natuurlijke) ontluchting is voorgeschreven. Verweerder betoogt verder dat hij bij de handhaving van dit voorschrift een redelijke termijn in acht zal nemen. 2.2.2. In voorschrift B.1 is bepaald: “Ruimten van waaruit geur kan worden geëmitteerd (daaronder worden in ieder geval begrepen de productieruimten, op tekening aangegeven als productiehallen 8 en 9) moeten voorzien zijn van een zodanige ventilatie dat de daaruit ontwijkende lucht wordt afgevoerd op een hoogte van 1 m boven de hoogste daklijn binnen een straal van 25 m van het emissiepunt.” In voorschrift B.2 is bepaald: “Het opslaan van organische afvalstoffen of met organische stoffen verontreinigde afvalstoffen in de open lucht is niet toegestaan, anders dan in afgesloten containers of verpakkingen. De containers of verpakkingen mogen slechts worden geopend voor het direct toevoegen van afvalstoffen. Het legen van containers of verpakkingen is slechts toegestaan als deze zodanig regelmatig, maar minimaal wekelijks, geheel worden gereinigd dat de betreffende containers of verpakkingen geen geurhinder veroorzaakt. Reiniging dient plaats te vinden in een daartoe bestemde ruimte (te beschouwen als ruimte als bedoeld in voorschrift B.1), waarbij het afvalwater wordt opgevangen op een vloeistofdichte vloer en middels een gesloten riolering wordt afgevoerd naar de eigen waterzuiveringsinstallatie.” 2.2.3. De Afdeling stelt vast dat bij de aanvraag om de milieuvergunning geen geurrapport is gevoegd. Verweerder heeft daarom bezien welke bronnen in de inrichting geurhinder kunnen veroorzaken. Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval voldoende aannemelijk geworden dat de containers en verpakkingen waarin organisch afval wordt opgeslagen en het reinigen daarvan een potentiële bron van geurhinder vormen. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de ruimte ten behoeve van het reinigen van de containers en verpakkingen niet kan worden gerealiseerd in de bestaande bedrijfsbebouwing. Ook ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kosten die zijn gemoeid met het op- en inrichten van de reinigingsruimte –waarvan appellante de door haar gestelde hoogte naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt- niet van een inrichting in de onderhavige bedrijfstak kunnen worden gevergd. Ook in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ruimte, bestemd voor het reinigen van de desbetreffende containers en verpakkingen nodig is ter beperking van de hiervan afkomstige geurhinder. Ten slotte ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft betoogd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opnemen van een termijn in voorschrift B.2 ter realisering van een ruimte voor het reinigen van de containers en verpakkingen niet noodzakelijk is. Het beroep slaagt in zoverre niet. 2.3. Appellante heeft bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift E.13, waarin is bepaald dat zij de in de inrichting werkzame personen zodanig dient te instrueren dat geen onnodige geluidoverlast ontstaat en zij erop dient toe te zien dat het luidruchtig praten op het buitenterrein, het hard slaan met portieren, claxonneren en anders dan rustig rijden wordt voorkomen. In dit verband voert zij aan dat dit voorschrift dient te worden gewijzigd in de zin dat dit voorschrift alleen geldt voor de avond- en nachtperiode. Voorts heeft appellante aangevoerd dat enig luidruchtig gedrag van het personeel in de dagperiode in het niet valt bij het in die periode heersende omgevingsgeluid en dat naleving van de instructie en het voorschrift in de dagperiode niet is te controleren of te handhaven. 2.3.1. Verweerder stelt dat dit voorschrift zal bijdragen aan een vermindering van de geluidoverlast vanwege de inrichting. Het voorschrift kan zijns inziens nooit onnodig bezwarend zijn, aangezien de hierin opgenomen instructie ziet op algemeen aanvaarde gedragsvormen. Volgens verweerder is er dan ook geen aanleiding de werking van dit voorschrift te beperken tot de avond- en nachtperiode, ook al is de beleving van hinder in deze perioden groter. 2.3.2. Gelet op de aard van de in voorschrift E.13 opgenomen verplichtingen heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift, zoals thans gesteld, niet onnodig bezwarend is. De beroepsgrond faalt. 2.4. Appellante voert aan dat verweerder de in voorschrift E.14 gestelde grenswaarden voor trillingen niet van toepassing heeft kunnen verklaren op het verkeer van en naar de inrichting, omdat dit verkeer zich op de openbare weg bevindt en verweerder haars inziens krachtens de Wet milieubeheer geen voorschriften aan de vergunning kan verbinden die betrekking hebben op dit verkeer. 2.4.1. Verweerder stelt zich achteraf op het standpunt dat gelet op de door het CROW (Kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur) opgestelde Richtlijn Verkeersdrempels, nummer 172, van 1 mei 2002, en gezien de afstand tussen de woningen en de toegangswegen, het wegdek en de lage snelheid, geen onaanvaardbare trillinghinder zal worden veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting. Hij heeft daarom geen bezwaar tegen een aanpassing van het voorschrift in die zin dat de gestelde grenswaarden voor trillingen niet gelden voor het verkeer van en naar de inrichting. 2.4.2. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit op dit punt heeft gebaseerd op onvoldoende onderzoek en dat het besluit onzorgvuldig is genomen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. 2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift E.14 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar van 20 mei 2003, kenmerk 2003.1930, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift E.14 betreft; III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Ter Aar te worden betaald aan appellante; VI. gelast dat de gemeente Ter Aar aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003 271-372.